Ik werd me er pas echt bewust van toen ik in de tweede van de middelbare school zat: er waren groepjes waar je bij kon horen, gebaseerd op uiterlijk, muzieksmaak of waar je voor of tegen was. Op basis van één van die dingen- of op basis van alle drie- koos je waar je bij wilde horen en sloot je je aan bij zo’n groepje. Er waren ongeschreven regels dat je als lid van zo’n groepje je niet teveel bemoeide met de leden van andere groepjes, hoewel sommige kruisbestuivingen wel getolereerd werden. Zo konden "punkers" en "alto’s" nog wel met elkaar gezien worden, maar "
kakkers" werden zelden gespot met een van deze twee groepen. Zo was het bij ons. Of preciezer gezegd: zo heb ik het ervaren. En dat vond ik soms best lastig. Ik bewonderde de saamhorigheid van die groepjes. Het leken veilige, warme biotopen waar iedereen er was voor iedereen -van dezelfde soort. Het leek me best leuk om bij zo’n groep te horen. Het probleem was: ik paste nergens bij. Ik vond mezelf niet rebels genoeg voor de "punkers", niet zweverig genoeg voor de "alto’s", niet populair genoeg voor de "disco’s" en niet materialistisch genoeg voor de "kakkers". Ik keek naar de door mezelf stevig in elkaar getimmerde hokjes en realiseerde me dat ik niet in die letterbak paste. Dus bleef ik maar doen wat ik deed: droeg de ene dag polo’s met opstaande kraagjes onder een sweater (ik hoor mijn docente Engels nog verontwaardigd uitroepen voor de klas: ”Swetter, jongens, de uit spraak is swetter. Zeg alsjeblieft nooít meer swieter!!”), de volgende dag liep ik in kleding die ik zelf genaaid had en de dag erna in een veel te grote tuinbroek met dito gebreide trui van mijn alternatieve vriendje. Ik luisterde naar Bob Dylan, Bossa Nova en Beethoven en af en toe wat Red Hot Chilli Peppers en Peter Tosh. Ik wond me op over racisme, ongelijkheid en kernenergie en las gedichten over de liefde. Ik deed niet veel moeite om bij een groepje aan te sluiten, misschien uit angst om niet geaccepteerd te worden. Maar misschien ook wel omdat ik het idee had dat ik dan moest kiezen. Ik vond verschillende medescholieren leuk, uit verschillende groepjes. Ik was nieuwsgierig naar hen en merkte gaandeweg dat ze niet zo stereotype waren als ik dacht. En dat ook zij niet helemaal in één hokje pasten in die letterbak. We hadden het leuk tijdens de lessen. Met sommigen ontstond een vriendschap, waardoor ik ze ook buiten school zag. Ze gaven me cassettebandjes met hun favoriete muziek en ik liet ze de Bossa Nova’s van thuis horen. We konden heel goed van mening verschillen over smaak en soms werden we juist verrast door de ander. We wisselden uit wat ons bezig hield en bleken in de kern helemaal niet zoveel van elkaar te verschillen. We waren jongeren. Met een verhaal.
Mijn letterbak staat niet meer zo solide. De meeste tussenschotjes zijn verdwenen (ik zal er vast nog een paar vergeten zijn te verwijderen). Ik probeer niet meer te denken in biotopen, hoewel ik zie hoe krachtig en liefdevol en ondersteunend een groep gelijkgestemden kan zijn. Ik hoor geloof ik nog steeds nergens bij. Maar ik voel me heel erg thuis bij de mensen om me heen, met al die eigen, unieke, kleurrijke verhalen. Misschien zijn “bofkonten” ook wel een groep. Daar ben ik er één van.
Comments